- rijden
- {{rijden}}{{/term}}I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [zich voortbewegen] rouler2 [een auto besturen] conduire ⇒ 〈m.b.t. racewagens〉piloter3 [schaatsen] patiner4 [op en neer gaan] se balancer♦voorbeelden:1 zachter gaan rijden • rouler plus lentementauto's die te dicht op elkaar rijden • voitures qui se suivent de trop prèshet rijden van de treinen • la marche des trainsveel rijden • faire de la routeop elkaar rijden • entrer en collision2 hij kan uitstekend rijden • il conduit très bienachteruit rijden • faire marche arrière〈sport en spel〉 iemand eraf rijden • lâcher qn.rijden in een formule I • courir en formule Ihet rijden in de stad • la conduite en villehet rijden op de grote weg • la conduite sur route4 zit niet zo op die stoel te rijden • ne te balance pas comme ça sur cette chaise¶ 'm rijden • 〈bang zijn〉 avoir peur; 〈kwaad worden〉 se mettre en colèreII 〈overgankelijk werkwoord〉1 [vervoeren] transporter♦voorbeelden:1 vrachtgoederen rijden • transporter des marchandisesIII 〈onovergankelijk werkwoord, overgankelijk werkwoord〉1 [(op) een rijdier voortbewegen] monter2 [besturend voortbewegen] conduire; 〈onovergankelijk〉 rouler3 [over iets rijden] renverser (qn., qc.)♦voorbeelden:2 honderd kilometer per uur rijden • faire cent kilomètres à l'heurehet is twee uur rijden • c'est à deux heures de routeverboden in te rijden • sens interdituiterst rechts rijden • serrer à droitestapvoets rijden • rouler au pasin een auto rijden • conduire une voiturehij rijdt als een gek • il roule comme un fou3 iemand ondersteboven rijden • renverser qn.
Deens-Russisch woordenboek. 2015.